Speech Piet Zwartprijs

Speech Piet Zwartprijs

23-10-2010 
Willem Diepraam 

De fotografie, zoals ik die kende, is ingehaald door de geschiedenis en daar zitten een paar aspecten aan waar ik mijn twijfels bij heb.

Die staan volstrekt los van wat ik zelf als fotograaf heb meegemaakt. Ik mag vandaag de Piet Zwart oeuvre prijs van de BNO in ontvangst nemen. Daar ben ik blij mee en ik dank de jury, die mij deze prijs heeft toegekend. Ik heb een aantal illustere voorgangers onder wie Eva Besnyö, de oermoeder van de Nederlandse fotografie. Zij behoorde tot een groep fotografen die ik begin jaren ’70 ontmoette toen ik probeerde van de fotografie mijn vak te maken. Zij, Cas Oorthuys en de anderen van hun generatie, die mij opnamen in hun milieu en aan wie ik als personen dierbare herinneringen bewaar, zijn nu als kunstenaar al vrijwel vergeten. Dat is ons aller lot.

Ik heb door de camera onwaarschijnlijk veel geluk ervaren. Dat steekt schril af bij de positie van mijn jonge collega’s. Toen ik in mijn begintijd bekend werd beving mij twijfel over mijn eigen vermogen. Ik begon mijn werk te vergelijken met dat van de collega’s van heden en verleden. Foto’s en fotoboeken waren nog niets waard. Overal kon ik afdrukken vinden of kopen van belangrijke fotografen uit de 19e en 20e eeuw. Dit vergelijkingsproces heeft mij, nadat het was ingezonken, zekerheid gegeven over mijn positie tussen de anderen. Wie ik zou kunnen zijn. En ook hoe goed ik nooit zou worden. Op lichtjaren afstand van André Kertesz. Dit vergelijkingsproces, onontbeerlijk voor een besef van de continuïteit met het verleden en het begrip voor het heden komt jonge fotografen niet meer aanwaaien. Daar moeten ze museum collecties voor gaan bekijken, tentoonstellingen gaan zien, de geschiedenis bestuderen.

Er is geen enkele reden waarom iets, wat in onze tijd gemaakt wordt, beter is dan werk van vroeger. De Beatles waren leuk maar niet zo goed als Beethoven. Kritiek op eigentijds werk wordt niet zo beleefd gevonden. In een van de eerste boeken die ik illustreerde, “Kunstonderwijs op losse schroeven”(1970), werd Wim Schippers geïnterviewd. Het resultaat staat afgedrukt op een hele zwarte pagina en bestaat uit één witgedrukte zin: ”Het kunstonderwijs moet beter worden”.Voor het fotografie onderwijs geldt dat nog steeds. Behalve kunstambtenaren en kunstadviseurs lijkt geen weldenkend mens te weten hoe het precies moet. Maar wie goed kijkt en luistert, weet dat het niet goed gaat. Meer dan achthonderd jonge fotografen worden ieder jaar losgelaten op een markt waarop voor hen geen plaats is.

Het is niet mijn bedoeling om jonge mensen hun droom af te nemen. Zij moeten zeker het avontuur aangaan. Maar het helpt niet dat de overheid ook van het kunstonderwijs een potje heeft gemaakt. Mijn belangrijkste bezwaar is dat dit onderwijs niet zo breed is opgezet dat het vluchtwegen openlaat voor de overgrote meerderheid van de studenten die het in de fotografie niet zal redden. Een bredere intellectuele en theoretische opleiding is nodig. Veel studenten willen nu niet met een boek gezien worden. Dit moet doorbroken worden.

Voor een ouderwetse portie “Bildung”is er in die opleiding tijd genoeg. Anders dan bij minder toegankelijke kunsten, zoals de muziek, kan iedereen de basis vaardigheden van de fotografie in enkele weken leren. Daarna begint het pas. Dit alles staat los van vele bevlogen leraren die er zijn en die ik ook ken. Maar ik vind het bezwaarlijk dat jonge mensen een fuik ingestuurd worden waar ze niet meer uit kunnen. Dat is liefdeloos.

Toen ik begon te fotograferen waren er tamelijk weinig fotografen. Die leefden in het idee dat ze een vak uitoefenden. Dat vak bestaat niet meer. Het was midden jaren ‘70, als de litteraire cultuur ombuigt naar een visuele, al duidelijk wat een fenomenale macht de snel groeiende groep amateurfotografen vertegenwoordigde. Daar waren mijn collega’s terecht bang voor. Er was in elk gezin al minstens één camera. Die werd door meerdere personen gebruikt om ritueel binnen de familie de “goede momenten”en op vakantie de “goede herinneringen”vast te leggen.

Maar sommige van die camera’s werden toen al gebruikt door amateurs die zich bevrijdden uit dit stramien. Fotografie was toegankelijk en goedkoop. Je hoefde er niet voor naar school. Het werd schoorvoetend geaccepteerd als een kunst, al was het er een met een laag soortelijk gewicht.

We moeten aannemen dat er bij iedereen, die regelmatig fotografeert, een leerproces plaats vindt,in kleine stapjes en meestal onbewust, door visuele impulsen uit de omgeving.

Het is belangrijk om vast te stellen dat de grote aantallen amateurfotografen, die op den duur allemaal minstens één camera bezaten, een esthetische vorming doormaakten midden in een uitbarsting van visuele signalen in een commerciële en populaire cultuur. Een cultuur bepaald door televisie, film, tijdschriften en ook het affiche bij de tramhalte. Op de achtergrond speelde zeker ook de oriëntatie mee op de klassieke beeldende kunsten en de bijbehorende goede smaak zoals die werd geformuleerd door haar poortwachters, museumdirecteuren, kunsthistorici en critici. Maar de rol van deze elite is in de afgelopen decennia binnen de fotografie het snelst en grondigst afgebroken.

De fotografie, die ik in de jaren ’70 onder hoongelach van mijn collega’s de enige volkskunst in Nederland noemde, is zeker de meest gedemocratiseerde kunstvorm. In het deel van de samenleving dat geheel of gedeeltelijk uitgesloten was van de hogere cultuur is door amateurfotografen flink bijgeleerd. Zo is een populaire esthetica ontstaan die zich als een olievlek verspreid heeft en door zijn massa het hele fotografische veld heeft veranderd.

In 1929 voorspelde Walter Benjamin dat de analfabeet van de toekomst diegene zou zijn, die niet fotograferen kan. Zo ver is het nu. De gevolgen voor mijn jonge collega’s zijn ingrijpend. Door de enorme productie van vrij beschikbare beelden heeft het copyright zijn betekenis verloren. Het niveau van de beste amateurs overstijgt dat van de gemiddelde beroepsfotograaf. De constante toestroomt van nieuwe beeldenmakers en de snelle opeenvolging van modes zorgt voor korte hoogte punten in hun carrière. Over de nieuwe mogelijkheden in het digitale tijdperk durf ik niet eens te speculeren.

Er is een andere kwestie die mij zwaar op de maag ligt en die regelmatig mijn humeur verpest.

Ik behoor waarschijnlijk tot de laatste generatie die de kans kreeg zich te ontwikkelen voor de opkomst van het cultureel toerisme. Op het uitgestorven terrein van het orakel in Delphi rolde ik mijn slaapzak uit, werd wakker door de Griekse zon op mijn gezicht en kreeg koffie van de suppoosten. In Wenen zat ik een uur in een lege zaal met Breughels. In Florence kampeerde ik in het Uffici en ging steeds weer terug naar het Portinari altaar van Hugo van der Goes. Het kwam niet in mij op om aan dit magistrale werk een andere dan een artistieke waarde toe te kennen.

Er was, toen al, een zeer bescheiden kunstmarkt voor de burgerlijke elite, die zich parallel ontwikkelde aan de groeiende westerse economie van na de oorlog. Vanaf dat moment is er een nieuw besef ontstaan dat je, naast het plezier van het kijken, met je kunstbezit ook serieuze winst kan maken. Dit idee heeft de hele kunstwereld grondig veranderd. De pers kon niet genoeg krijgen van topprijzen voor wat, door die prijzen, topkunst ging heten. Kunstprijzen zijn nog nooit zo hoog geweest als tegenwoordig.

Het is niet zo dat geld een automatische vijand van de kunst is. Voor prachtige schilderijen uit het verleden is vaak goed betaald. Er waren sinds de 19e eeuw ook al kunsthandelaren en verzamelaars ,excentriekelingen, die kochten om het plezier en de status, maar niet om zichzelf te verrijken. Musea, hebben in de loop van de 20e eeuw de slag met de commercie verloren. Vervolgens hebben die de mythe van de prijs versterkt door blockbusters op het publiek los te laten, die kunstobjecten als schatten presenteerden. De schatkamers van de Scythen. Het goud van de Gothen. Grote veilingbedrijven en een deel van de kunsthandel hebben deze ontwikkeling gestimuleerd, eerst besmuikt, omdat het vulgair gevonden werd.

Ik heb niets tegen fatsoenlijke kunsthandel. Ik ben schatplichtig aan kunsthandelaren, die mijn oog gevormd hebben. Mijn punt is dat het bijna onmogelijk geworden is om, kijkend naar een kunstwerk, niet een onzichtbaar prijskaartje te zien hangen. Het heeft de sfeer in de kunstwereld ingrijpend veranderd. De mythe van de prijs kleeft nu aan het kunstwerk, dat een nieuwe autoriteit heeft die de communicatie in de weg staat.

Tot de fotografiemarkt die ik, als verzamelaar en later als taxateur, goed heb leren kennen, is deze ontwikkeling vertraagd doorgedrongen. Die markt werd tot ver in de jaren ’70 bevolkt door een wonderlijk allegaartje ,dat bestond uit een paar kleurrijke handelaren en een handvol aficionados. Foto’s waren tot ver in de jaren ’80 niet erg duur. Dat was maar goed ook, want ik had zelden genoeg geld om te kopen wat ik wilde. Maar met een goed oog kwam je ver. Pas begin jaren ’90 was de markt volledig geprofessionaliseerd en liepen de prijzen dramatisch op. Voortaan bepaalde de markt niet alleen de prijs, maar ook de kwaliteit. Dit is zonder precedent.

De fotografiemarkt is veranderd in een ongemakkelijk universum. Lang heb ik me tegen deze wetenschap verzet om in stand te houden wat mij altijd zoveel plezier gaf. Steeds maar weer mooie nieuwe dingen zien. Maar de kunsthandel is inmiddels een goed georganiseerde multinational, en spoelt net als de musea steeds weer dezelfde fotografen rond. Begerenswaardige fotografische objecten worden nu verkocht als luxe producten. Als er tenminste, en dat moet in het Engels, voldoende “legend, myth, brandsoul “of “cultural cool”aankleeft. Dan kan een foto van Nan Goldin precies zo verkocht worden als een tas van Louis Vuitton. Marktmanipulatie is makkelijk. Smaak kan via branding en met hulp van de media, effectief worden opgelegd. Ook de kunstkopers zijn andere mensen geworden. Ze hebben geld. Ze willen de status en de macht van de verzamelaar. En kopen meestal hetzelfde.

Hier moeten wij terug naar hoe het de amateurfotograaf verging die wij inmiddels allemaal geworden zijn. Abram de Swaan kon in 1985 nog schrijven over de tegenstelling tussen, wat hij noemde, de cultureel ingewijden en niet ingewijden. In de fotografie is die tegenstelling inmiddels achterhaald. De ingewijden zijn al lang gesneuveld. Daar hebben ze zelf flink aan meegeholpen. Het postmodernisme heeft binnen de fotografie grote invloed gehad en heeft door zijn relativeringsdrift deze elite onzeker gemaakt. Bovendien waren er de diverse stromingen binnen de identiteitspolitiek, die met succes om zich heen hebben geslagen.

In dit verband gaan, meer dan de gemanipuleerde verzamelaars, mij de jonge collega’s aan het hart. Ik kan ze de relatie tussen prijs en kwaliteit niet meer uitleggen. Die logica is er niet meer. Ik kan ze niet uitleggen waarom Rineke Dijkstra, die ik goed vind, twintig keer zo duur en beroemd is als, zeg maar, Cary Markerink, die op een andere manier even goed is. Fotografen moeten zich invechten in een sterrensysteem waar ze zich tijdens hun opleiding, ten koste van veel tijd, op moeten voorbereiden. Ze moeten er tegen kunnen dat een slimme zakenman als Damien Hirst te boek staat als een belangrijk kunstenaar terwijl veel goede kunstenaars het nauwelijks redden. Ik wens deze jonge collega’s een sobere levensstijl toe. Veel rust en tijd om langzaam goed te worden. En een mooie, kleine,hele zachte minachting voor de buitenwereld.