Speech Rijksmuseum
Speech Rijksmuseum
9-12- 2011
Willem Diepraam
Kortgeleden kwam ik op het vliegveld van Chicago een Russische chirurg tegen. Tijdens deze toevallige ontmoeting, waarbij het hart ons voorop de tong lag omdat we elkaar waarschijnlijk nooit meer zouden zien, bekenden wij elkaar dat ik eigenlijk gynaecoloog had willen worden en hij filmregisseur. Maar had hij dat dan niet geprobeerd, vroeg ik hem. Ik had dat wel gedaan. Jazeker, vertelde hij, maar ik kwam niet op de Academie in Sint Petersburg en mijn vrienden wel. Er waren maar vijf plaatsen. Wat is er van hen geworden, wilde ik weten. Die , zei hij, zijn allemaal beroemd geworden.
In 1959 schreef Ernst Gombrich: We like to assume somehow, that where there is a will there is also a way, but in matters of art the maxim should read that only where there is a way is there also a will.
Onlangs kreeg ik een tekst onder ogen, bestemd voor een nieuw blad over fotografie, die bol stond van hysterisch enthousiasme over recordprijzen voor foto’s, Nederlandse fotografie die hot en booming is, en nog wat populaire mystificaties, die ons het zicht ontnemen op wat er werkelijk aan de hand is in het onafzienbare fotografische veld dat zich uitstrekt binnen onze visuele massacultuur.
Het stuk bevat ook een lament van een jonge collega, die tien jaar geleden, met zijn jaargang en 800 lotgenoten in hetzelfde jaar, door het volstrekt ontoereikende Nederlandse fotografie onderwijs is uitgespuugd. Niemand van zijn jaargenoten heeft het gered. Zien wij een nieuwe Renaissance in de fotografie?Natuurlijk niet. Dit onzinnige systeem moet stoppen.
“Misschien had Willem Diepraam het in zijn tijd wel makkelijker, vraagt hij zich af."Je las drie boeken en je wist wat er speelde.” Los van deze generalisatie: mijn jonge collega heeft een punt. Het was niet alleen gemakkelijker voor mij.Ik heb, eenmaal aangeraakt door Koningin Eenoog, een nauwelijks voorstelbare hoeveelheid geluk gehad. En in het fotografisch universum ben ik gelukkig geweest tot op de dag van vandaag. Maar niets in mijn wordingsgeschiedenis wees erop dat ik daar zou belanden.
Muzisch was ik nooit. In mijn vroege jeugd kreeg ik de vrije keus, met voorspelbaar gevolg, tussen op straat voetballen en thuis op de piano oefenen, nog steeds een zacht verwijt aan mijn ouders. Mijn laatste tekeningen, goudvissen in een aquarium, maakte ik op de kleuterschool. Tijdens de lagere school fotografeerde ik de familie en de hond met de box. Ik heb dat ding nog. Ik weet niet of er een lens in hoorde te zitten. Maar wel of niet, het had weinig uitgemaakt. In het burgerlijke, liefdevolle milieu, waar ik alles maar dan ook alles aan te danken heb, luisterden we soms op de radio naar de Matthaeus Passion. Een keer gingen we naar het Rijksmuseum, waar ik iedereen verbaasde door Ferdinand Bol’s portret van Elisabeth Bas te identificeren, omdat ik het herkende van de sigarenbandjes, die mijn opa spaarde.
In de derde klas van het gymnasium, een droomschool zoals ze niet meer bestaan, won ik met een klapcamera de tweede fotoprijs van de gemeente Velsen met “Strandpaal bij eb”en “Visnetten tegen avondlicht”.Dit zuivere amateurisme zette ik door met een goedkope 6x6 camera, fotografeerde mijn eerste geliefde en drukte de resultaten af in de badkamer van haar vader, die mij de techniek leerde.
Na mijn eindexamen ging ik intensief op reis, zag alle musea van Europa van binnen, keek goed om mij heen en gebruikte de camera als mijn persoonlijke ervaringsdeskundige.
Die gestolen werd in een Parijs luizen hotel zodat ik pas weer in 1966 begon te fotograferen met een geleende kleinbeeldcamera, die met mij mee ging naar allerlei interessante situaties, die zich constant voordeden, toen de naoorlogse zingevingsorde voor mijn ogen, en dat is belangrijk, zichtbaar in elkaar zakte. De foto’s die ik maakte van al die politieke bijeenkomsten en demonstraties, die overigens ook gingen over het recht op zichtbaarheid, drukte ik meestal ’s nachts af en schoof ze in de vroege morgen onder de deur bij linkse kranten en weekbladen. De tientjes, die ik daarmee verdiende, maakten het werken met de nachtploeg bij de Hoogovens overbodig. Ik leefde in een stimulerende vergaarbak van elementen in een genotzuchtige tijd. Ik had een rijk sociaal leven en deed een interessante studie Culturele Anthropologie. Maar een richting had ik niet. Wel veel verlangens. Ik zocht, net als zo veel van mijn vrienden, het mysterie.
Wat was er van mij geworden als ik Gerard van Westerloo niet was tegengekomen tijdens een busreis naar Duitsland voor een demonstratie tegen de Notstandsgesetze. Ik weet zeker dat ik in die tijd flink praatjes had. Maar hij houdt bij hoog en laag vol dat de foto’s, die ik hem later liet zien, aardig genoeg waren. Hoe het ook zij: een week later zat ik in de redactie van “Student”. Eén nummer verder was hij hoofdredacteur en ik fotoredacteur, werd de krant gemaakt op mijn eenvoudige verdieping en was daar ook het redactie adres gevestigd omdat ik als enige een telefoon had.
Vanaf dat moment vindt er een versnelling plaats. De Student redactie was verstandig links en hield zich doodserieus, en soms ook wel eens een beetje ludiek, want dat moest ook, bezig met wat er vanuit ons studenten perspectief belangrijk was.
Het verband tussen banen, studieduur en kapitalisme wordt ideologisch verklaard door Lucas Reijnders. Paul Brill vraagt zich af hoe democratisch onze democratie eigenlijk is. Professor Wertheim, bij wie ik kort daarvoor thuis tentamen heb gedaan, zegt dat Mao de mensen heeft aangespoord zelfstandig te denken, zij het met het Rode Boekje als richtlijn. We interviewen de communistische dissident Robert Havemann in Oost-Berlijn en brengen het er levend af. Veel Tweede Wereld oorlog, Indonesië, de NATO onderdrukt verzet in Afrika, werkende jeugd, universiteit, Maagdenhuis. Dolle Mina krijgt anderhalve pagina en eist onmiddellijk vrouwen in de redactie en niet alleen maar blote vrouwen maar ook blote mannen in het blad, wat ik mij speciaal moet aantrekken. En sex, veel sex.
Op een hele achterpagina berichten wij over het “Erotisch Syndicaat”, volgens filosoof Fons Elders en psychiater Joost Mathijsen opgericht”vanuit de overtuiging dat in onze samenleving de erotische neigingen en behoeften nog steeds worden achtergesteld en onderdrukt, terwijl uitingen van agressie, militarisme, moordende concurrentie, censurerende en onderdrukkende autoriteiten etcetera op veel meer verdraagzaamheid kunnen rekenen. Kunst, ontspanning, leren vrij zijn, spontane lieflijke erotische spelen worden verwezen naar reservaten, omheind met economisch en moralistisch prikkeldraad.”
Nog duidelijker dringt de vraag zich dus op, wat er van mij geworden was als niet, ergens in 1970, Rinus Ferdinandusse, de hoofdredacteur van Vrij Nederland, mij had gebeld met de opdracht om Damslapers te fotograferen. Waar ik mij met de hakken over de sloot uit redde en waar ook nooit iets van is gepubliceerd. Voor mij was het een beslissend moment. Maar terugkijkend bevolkten Student en Vrij Nederland dezelfde hoek van de samenleving. Het mozaïek van interessegebieden was vergelijkbaar. In beide redacties waren sociaal engagement en intellectuele nieuwsgierigheid vanzelfsprekend. En, zoals in de tijdgeest, heerste er de verwachting dat het mogelijk was de samenleving te veranderen.
Je zou ook kunnen zeggen dat we pretenties hadden, maar die werkten toch ook als een enerverende stimulans. Bram de Swaan zei het in een kop van de krant, begin jaren ‘70:”Het enige dat een intellectueel kan doen is zeggen hoe erg het is”.Dat deden we. En het betekende voor mij, die eerste jaren bij Vrij Nederland, dat ik de boodschapper was, die absoluut met het slechte nieuws moest thuiskomen, en vervolgens gehuldigd werd. De teksten bij die foto’s logen er ook niet om. Er werd de lezer geen ontsnapping geboden. Bij een foto van een paar mannen met een spandoek:” Twaalf weken na het uitbreken van de eerste onlusten is de Emmer Vuilwaterdompelpompenfabriek nog steeds het middelpunt van verbitterde acties”.
Zonder foto terug komen was geen optie. De ruimte voor die foto’s, die ik veroverd had op vaak onmogelijke situaties, moest ik vervolgens in de krant verdedigen tegen het grauw van de grijs gedrukte pagina. Magere inhoudelijke elementen op het negatief perste ik, in een gevecht om de zichtbaarheid, in de donkere kamer tot een beeld met zwaar aangezette randen. Niet meer direct onder de invloed van Ed van der Elsken.Ik was erg geïmponeerd door Dolf Toussaint, die al veel beter was dan ik. De grote meester van de vileine suggestie, die meedogenloos de linksen van de rechtsen scheidde, de goeden van de slechten.
Mijn zwaar aangezette manipulatieve luchten, waarmee ik mijzelf breed probeerde te maken, trokken de aandacht. Een redacteur van Propria Cures schreef in die dagen: “Laat Willem Diepraam, de specialist in onheilspellende onweersluchten, een foto maken van uw fraai gelegen villa en u krijgt een plaatje van een verkrotte ouwe school terug. Of laat hem uw dochtertje van twee eens kieken en toon het resultaat aan een willekeurige voorbijganger. Deze zal denken dat u van het Angola-comite’ bent.
Ik heb vanuit ons eigentijds visueel pandemonium de V.N.Jaargangen van eind jaren’60 en begin jaren ’70 bekeken. Het is mij een raadsel waarom de foto’s, die ik in die periode maakte, enige indruk gemaakt hebben. Had ik mij, met mijn beperkte vuurkracht van toen, in het strijdgewoel van de éénentwintigste eeuw begeven, dan was ik bij elk tijdschrift, van Jacky tot Linda, binnen de kortste keren onder de pek en veren de stad uitgejaagd.
Ik lijd niet aan valse bescheidenheid. Ik moet u meedelen dat, om met Jan Wolkers te spreken, ongeveer mijn hele productie van 1966 tot 1972, toen ik fotograferen in het doen leerde,op een vlot gebonden naar de oceaan kan worden afgevoerd.
Wat was er dus van mij geworden, als ik niet het unieke geluk had gehad door te kunnen werken in die veilige linkse kring. Dat kon door wat Ursula den Tex zo mooi heeft omschreven als “ het beleid van achteloze welwillendheid” waardoor V.N. in de jaren ’70 lang een voorsprong had op andere media. Ik kreeg de tijd om beter te worden.
En het moet gezegd, ik leer razendsnel bij. Het lijkt erop dat ik mijn tanden ergens in heb gezet en ik produceer als in een koorts.Binnen de kortste keren bedien ik ongeveer de hele, min of meer linkse, pers. Naast V.N., de Groene en de Nieuwe Linie. De Volkskrant, de V.P.R.O.-gids, de K.R.O-gids. De Vara-televisie, V.P.R.O.-televisie en Brandpunt televisie. De negatief ordners van ’72 en ’73 puilen mijn kast uit. Ik wordt wereldberoemd in Amsterdam. Maar ik ben niet dom genoeg en net niet ijdel genoeg. Terwijl mijn reputatie groeit, en vooral in de aanloop naar mijn eerste tentoonstelling in het van Abbe Museum,slaat een monumentale onzekerheid toe.
Wat was er van mij geworden, als ik niet vanuit die twijfel aan wat mijn werk eigenlijk voorstelde, als een bezetene foto’s en fotoboeken was gaan verzamelen. Ik wilde weten hoe ik mij verhield tot de collega’s van vroeger en nu. Die zoektocht heeft, achteraf gezien, bepalende gevolgen gehad. Na een paar jaar wist ik:binnen het Nederlandse kader ben ik buitengewoon goed. Zo goed als Cartier-Bresson word ik niet.
Ik ontwikkelde op den duur een intensieve verzamelpraktijk, die mij veel plezier heeft gegeven,en ook een geïnformeerd kritische blik op fotografische beelden, die van mijzelf incluis. Ik ben gaan schrijven en gaan taxeren. Als klap op de vuurpijl werden de duizenden foto’s, die ik in de loop van de tijd naar mijn hol had gesleept, ook nog geld waard. Ik ben er niet echt rijk van geworden maar het betekende wel dat ik vanaf eind jaren ’70 meestal vrij ben geweest om te kiezen waar ik me in de fotografie wel en vooral niet mee bezig hield. Sinds die tijd ging het in de fotografie alleen tussen mij en de wereld.
Ik wist in 1975 al dat het onmogelijk was om van je foto’s te leven. Alleen door een speling van het lot ben ik daar mee weg gekomen. Mijn engagement, dat toch ook vervuild was door mijn territoriumdrift,kon ik op den duur handhaven op een houdbare positie. Ook anderszins heb ik eind jaren ’70 en begin jaren ’80 mijzelf de maat moeten nemen. Dit proces van versobering en de sloop van pretenties in mijn leven liep parallel aan een steeds grotere fascinatie, binnen de fotografie, met vorm. Daar bleek nog veel te halen. Ik kreeg op den duur een kunstenaarspraktijk.
Midden jaren ’80 begon, kan ik nu zien, een periode van relatief evenwicht van waaruit ik weer onbekommerd, en op serieuze schaal, kon produceren. Het is een fotografisch feest geworden. Die productie, die tot ver in de jaren negentig heeft geduurd, heb ik nog steeds niet verwerkt. Ik leefde vaak in het buitenland. Woonde een tijd in Parijs. Toen ik begin jaren ’90 weer in Nederland om mij heen keek, was het fotografische landschap, een generatie later, ingrijpend veranderd.
Dit was een landschap in flux. Een chaotisch schouwtoneel, waarop de fotografie zich een plaats had bevochten in het rijk van de kunsten. Als een kleine kunst voor de 21e eeuw, waarin je een analfabeet bent, als je niet kan fotograferen. En fotograferen konden de meesten al heel behoorlijk. Het eindeloze leger van amateurs, die allemaal tenminste één camera bezitten, heeft inmiddels een eigen esthetische vorming ondergaan in het spervuur van alle visuele signalen binnen onze commerciële massacultuur. Fotografie als vak bestaat niet meer.
Er was toen ook al, en dat weten we sinds kort allemaal, een enorme hoeveelheid rondspoelend geld. En omdat rijke mensen hun Lamborghini niet de directiekamer kunnen binnenrijden, ontstond er een open kanaal naar de kunstmarkt, die een prijsstructuur zonder precedent heeft gekregen. Die markt bepaalt nu, nota bene, de kwaliteit. Zelfs Charles Saatchi, de grote manipulator van begin jaren ’90, heeft ontdekt dat er iets grondig mis is met de brand soul en cultural cool van de kunstmarkt. Daar vind je ,schreef hij zaterdag in the Guardian,”The stupenously rich, the Eurotrashy, Hedge-fundy and Hamptonites;the trendy oligarchs and oiligarchs; and the über art dealers with masturbatory levels of self-regard.”
Binnen deze geweldsspiraal was het overduidelijk , dat de traditionele bewakers van kwaliteit en goede smaak, de kunsthistorici, de critici en ook de musea, een achterhoede gevecht om de macht voerden dat ze gedoemd waren te verliezen.
Daar heeft deze elite zelf ook behoorlijk aan meegewerkt door zich vaak slaafs aan de voeten te werpen van een handvol modieuze, hopeloze, post-moderne filosofen, die binnen de fotografie grote invloed gehad hebben. Dat heeft geleid tot een krachtige relativeringsdrift en onzekerheid bij mensen in het culturele veld .Onder hen de docenten in het kunstonderwijs en aan de universiteit.
Het kunstmuseum heeft juist de taak om de weg vrij te maken voor elitisme, omdat ongelijkheid wezenlijk is in de ervaring van kunst. Het museum kan leren onderscheiden en vergelijken. Dit zijn voorwaarden voor instructie en onderwijs. Een jonge fotograaf staat op de schouders van de generatie voor hem. Hij moet de traditie kennen om daar een gat in te kunnen schieten.
Er bestaat een constante spanning tussen de traditie van de grote kunst aller tijden en de smaak van de massa , die op haar wenken bediend wil worden. Daar tussen in bevindt zich altijd een overgangsgebied, waar kwaliteit niet gedefinieerd is en duidelijke criteria van smaak nog niet bestaan. Dit ongedefinieerde gebied is in het huidige fotografische universum van een enorme omvang. Daar binnen kan het museum proberen ordening aan te brengen. Normen te zoeken voor kwaliteit, hoe moeilijk dat ook is. Het ergste op dit moment is niet de wildgroei van stompzinnige flauwekul, maar het halfzachte enthousiasme voor het streven naar artistieke normen. Dat is een intellectuele plicht.
Het museum mag dus nooit een pretpark worden.Dan dreigt de blockbuster. Het mag nooit zijn oren laten hangen naar de markt. Het museum moet leren onderscheiden. En het mag nooit de waan van de dag volgen. Daar loopt de kunstwereld al van over. Ik kan niet in de toekomst kijken. Maar u heeft nu al wel begrepen dat ik mij in het Rijksmuseum het veiligst voel.